De UIVER ramp
VERSLAG VAN HET ONDERZOEK                               “Verslag Schorer”
 

Verslag van het onderzoek ingesteld ingevolge het schrijven van de Minister van Waterstaat van 

7 februari 1935, La.C, L.V.D., naar de oorzaken van het ongeval met het vliegtuig "UIVER" der K.L.M. 

in de nacht van 19 op 20 december 1934 nabij Rutbah Wells.

                                                                                                                                       Terug


  

WERKWIJZE

De commissie heeft zich bij het vormen van haar oordeel beperkt tot het bestuderen van de rapporten van Dr. Ir. H.J. VAN DER MAAS

en van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij en tot het horen van verschillende personen. 

In de hier bedoelde rapporten komen alle feitelijke gegevens voor, die ter plaatse, kort na het ongeval, verzameld konden worden. 

Een hernieuwd onderzoek ter plaatse zou geen nieuwe en betrouwbare gegevens hebben kunnen opleveren.

Het hier volgend verslag bepaalt zich tot de gegeven opdracht in engeren zin, een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van het ongeval. 

De mening der commissie over de verantwoordelijkheid voor het ongeval, zomede een aantal opmerkingen, waartoe het onderzoek heeft

geleid en die voor de toekomst van nut kunnen zijn, zijn in een afzonderlijk rapport neergelegd.

 

Gehoord werden:

    de waarnemend-directeur van de Luchtvaartdienst,

    de directeur van de Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart,

    Dr. Ir. H.J. VAN DER MAAS

    de directeur van de K.L.M.,

 de heer I.A. ALER, chef van de vliegdienst der K.L.M. te Schiphol,

 de heer P. GUILONARD, chef van de technischen dienst der K.L.M. te Waalhaven,

 de heer P.B. BEHAGE, adjunct-chef van de technischen dienst der K.L.M. te Waalhaven,

 de heer M.C. MOES, inspecteur van de Indië-l­n der K.L.M.,

 de heer L. SILLEVIS, vliegtuigbestuurder der K.L.M.,

 de heer J.E. DUIMELAAR, vliegtuigbestuurder der K.L.M.,

 de heer K.D. PARMENTIER, vliegtuigbestuurder der K.L.M.,

 de heer G.J. GEYSENDORFFER, vliegtuigbestuurder der K.L.M.,

 de heer W.C.J. VERSTEEGH, Kapitein b­ de Luchtvaartafdeling te Soesterberg,

 de heer J.E. BROUWER, Chef van de Vliegmedischen dienst der Luchtvaartafdeling te Soesterberg,

 Mevrouw de Wed. E. BEEKMAN geb. DRÖSSLER,

 Mevrouw de Wed. A. VAN STEENBERGEN geb. LANKHOUT,

 

Waardevolle meteorologische inlichtingen op meteorologisch gebied werden verder verkregen van de hoofddirecteur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut en van Dr. H.G. CANNEGIETER, eveneens aan dit Instituut verbonden.

 

Schriftelijke inlichtingen werden verkregen van Dr. P.G.J. DUKER te Amsterdam.

Prof. Dr. W.J. DE HAAS, te Leiden,

Officier M.S.D. der 1e klasse A.A.C. KRAMER, te de Helder,

Dr. W.C. BEEKMAN, broeder van de overleden piloot Beekman,

den heer H. LUCA, vertegenwoordiger der A.P.C. te Schiphol, en

Dr. R.R. ROCHAT, te 's-Gravenhage.

 

De commissie wil niet nalaten haar waardering te uiten voor de wijze, waarop Dr. Ir. Van der Maas zijn gegevens heeft verzameld, zijn onderzoek heeft ingesteld en zijn verslag heeft opgemaakt. De overzichtelijke en logische opbouw van dit rapport heeft de taak der commissie in niet geringe mate vergemakkelijkt.

 

ALGEMENE OPMERKINGEN OVER DE OORZAKEN VAN HET ONGEVAL

Het is niet mogelijk gebleken met afdoende bewijskracht de oorzaken van het ongeval aan te wijzen. 

Het enige wat nagenoeg met zekerheid kan worden vastgesteld is, dat het ongeluk geschiedde ten gevolge van buitengewoon slechte weersomstandigheden.

De overige en de meer gedetailleerde oorzaken kunnen slechts met een meerdere of mindere mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen.

 

WAARSCHIJNLIJK VERLOOP VAN HET ONGEVAL

Uit het rapport van Dr. Ir. van der Maas blijkt duidelijk het verloop van de bui die in de nacht van 19 op 20 december 1934 boven H en Rutbah Wells woedde en die de "Uiver" noodlottig is geworden.

Hoewel men van een bui, zoals de hier bedoelde, niet mag aannemen, dat zij zich met langdurige en gelijke hevigheid en eenparige snelheid verplaatst -men moet eerder denken aan een opeenvolging van verschillende buien-, wijst alles erop, dat de door H3, de "Uiver", en Rutbah Wells ondervonden bui geheel dezelfde was.

 

Zowel te H3 als te Rutbah, dat Oostelijk van H3 ligt, zag men haar in 't Westen aankomen en in 't Oosten verdwijnen, terwijl het verloop van windsterkte, regen en onweer op beide plaatsen hetzelfde was. Aangenomen mag dus worden, dat de "Uiver", die in het tijdsverloop tussen het passeren van de bui te H3 en te Rutbah tussen beide plaatsen in vloog, zich in geheel dezelfde bui heeft bevonden.

Zowel bui als "Uiver" verplaatsten zich van West naar Oost; de "Uiver" haalde de bui met grote snelheid in en vloog er aan de achterkant in.

Aanvankelijk ontmoette het toestel zware regen en betrekkelijk matige wind, langzamerhand geraakte het in het gebied van onweer, regen, hevige verticale luchtbewegingen en uiterst krachtige en variabele winden.

Het is zeer waarschijnlijk, dat het toestel nog slechts zeer enkele kilometers van de voorkant der bui verwijderd was toen het ongeval plaats greep.

Deze waarschijnlijkheid volgt uit de t­d van passeren van H3 (00.23u. GMT), de verplaatsingssnelheid van de bui welke op 35 km geschat kan worden en de eigen snelheid van het toestel, welke, naar men mag aannemen, ongeveer 225 km heeft bedragen.

 

De piloot moet doelbewust in de bui gevlogen zijn, hierop wijzen de ingehaalde antenne en de bij H3 ingestelde koers naar Bagdad. Het was bij H3, dat de "Uiver" langzamerhand het heviger gedeelte van de bui begon te naderen.

Of de piloot wilde niet terugkeren, teneinde aan het reisschema vast te houden, òf hij­ zag het terugkeren bezwaarlijker in dan het doorvliegen. Dit laatste zou gemotiveerd kunnen worden, doordat de West van Rutbah gelegen landingsterreinen 's nachts niet gemakkelijk te vinden waren, vermoedelijk door de regen in slechten toestand moesten verkeren en voor gebruik 's nachts niet anders dan als noodlandingsterrein beschouwd kunnen worden, terwijl Gaza, dat geen peiler heeft, moeilijk te vinden zou zijn en Caïro met het oog op de benzinevoorraad te ver af lag.

Het zou nog mogelijk geweest zijn om de bui heen te vliegen en daarna door te gaan naar Bagdad, maar er was geen enkele aanwijzing om zich van de uitgestrektheid der bui in Noordelijke en Zuidelijke richting een denkbeeld te vormen; het om de bui heen vliegen zou dus met veel onzekerheid gepaard gegaan zijn.

Meer zekerheid evenwel zou waarschijnlijk een besluit geboden hebben, achter de bui te blijven, af te wachten tot deze was weggetrokken en daarna op de min of meer bruikbare landingsplaats te Rutbah te landen.

 

Reeds kort na H3 is het toestel in het hevigste deel der bui gekomen en moet het hierin verscheidene minuten vrijwel in de koersrichting naar Bagdad zijn doorgevlogen.

Het was op een vorige tocht naar Caïro en terug reeds gebleken, dat men het toestel wat de koers betreft in zeer ongunstig weer zelfs met twee man niet steeds houden kon en daarbij veel hoogte verloor.

Ook was de hoogtebesturing in die omstandigheden zwaar. Men moet dus aannemen, dat de piloten, toen zij in het voorgedeelte, dat is het hevigste deel, van de bui gekomen waren, de handen met de besturing meer dan vol hadden en de uiterste pogingen hebben moeten aanwenden, het toestel in de hand te houden.

 

Toen het toestel nog boven H3 vloog, meende de ene waarnemer van dit pompstation, dat het "laag" leek, de andere oordeelde "zeer hoog". De piloot, wetend, dat sterk dalende luchtstromen te verwachten waren, zal in geen geval bepaald laag gevlogen hebben.

Er zou ook, wijl hij toch blind moest vliegen, geen goede reden voor geweest zijn.

De bui was evenwel buitengewoon krachtig en de dalende luchtstromen die h­ na H3 ontmoette, kunnen dus veel sterker geweest zijn dan hij­ gerekend had. De snelheid van het toestel is zeer vermoedelijk belangrijk gereduceerd geweest; de veiligheid van het toestel zowel als de besturing maakten dit noodzakelijk.

Bovendien, wanneer het toestel vanaf H3 met een snelheid van "300 km was doorgevlogen, dan zou het te 00.33 u., het tijdstip van het ongeval, vlak bij Rutbah d.w.z. reeds voorbij de bui zijn geweest.

 

In de nog geen 10 minuten, dat het toestel zich in het zwaarste deel van de bui bevond, heeft het zijn hoogte verloren, is van 83° koers gekomen in een koers, gelegen tussen 270° en 280° (dat wil dus zeggen, dat het meer dan 180° is gedraaid) en in dien koers aan de grond gekomen, op een punt, bijna 4 km buiten de bij H3 nieuw ingestelde koerslijn, zonder dat enige voorbereidende maatregel tot landen was genomen.

 

HOE IS HET TOESTEL AAN DE GROND GEKOMEN

De dwarshelling moet meer dan 17° over stuurboord geweest zijn, een helling van 30° is zeker niet uitgesloten. 

De helling om de dwars as is vermoedelijk enige graden voorover geweest.

De grote dwarshelling zou kunnen wijzen op een draaiing stuurboord uit, gedwongen of vrijwillig. 

Een helling voorover kan, zoo dicht bij de grond, niet vrijwillig geweest zijn.

 

VERONDERSTELLINGEN OMTRENT DE OORZAKEN VAN HET ONGEVAL

De meest voor de hand liggende veronderstelling is, dat het de piloten niet mogelijk is geweest, zich voldoende aan de noodlottigen invloed der dalende luchtstromen te onttrekken, dat zij de besturing met het verticale roer zijn kwijt geraakt en in hun uiterste pogingen de besturing in de hand te houden er niet aan konden denken om te landen, eensdeels omdat een landing in het heuvelachtige terrein allergevaarlijkst moest worden, anderdeels omdat zij geen handen vrij hadden om zich op de landing voor te bereiden, met het gevolg dat zij met een eigen snelheid van tenminste 225 km de grond raakten.

 

De gewijzigde koers, de vermoedelijke draairichting, stuurboord uit, het niet instellen van een anderen koers dan die naar Bagdad, de enigszins vooroverhellende stand zo dicht bij de grond en last but not least het aan de grond lopen zelf, het zijn voor de commissie alle aanwijzingen, dat met het toestel niet meer op voldoende wijze kon besturen.

Is deze veronderstelling juist, dan dringt zich de vraag naar voren of een gemakkelijker te besturen toestel wel veilig door de bui heen gebracht zou zijn.

De mogelijkheid, dat het gelukt zou zijn, bestaat zeker, maar een bevestigend antwoord op deze vraag is overigens niet te geven.

Men kan ook de veronderstelling maken, dat de piloten, om welke reden dan ook laag vliegend, omgekeerd waren, wijl de storm hun te machtig werd en het toestel daarbij nog behoorlijk in de hand hadden.

Een plotseling optredende plaatselijk dalende luchtstroom zou het toestel dan onverwacht tegen de grond gedrukt hebben, dan wel de piloten zouden zich in de juiste hoogte vergist hebben. Een goede verklaring voor de terugkeer is hierbij evenwel niet te geven; de piloten zouden opnieuw voor verscheidene minuten door het hevigste deel en de dalende luchtstromen van de bui moeten vliegen, terwijl zij wisten, althans konden weten, dat doorvliegend in de oorspronkelijke richting, de bui spoedig doorkruist zou zijn. Immer ruim een half uur geleden had het op nog geen 20 km afstand liggende Rutbah 30 tot 50 km zicht gemeld.

Een vergissing omtrent de juiste hoogte is naar de mening der commissie niet aannemelijk; meer dan 30 of 40 m kan de hoogteaanwijzing bezwaarlijk fout geweest zijn; bovendien moest de gezagvoerder met het oog op de vele heuvels rekening houden met een terrein dat 60 à 100 m hoger lag dan de vlakte, waarin de "Uiver" aan de grond kwam.

 

Het is ook mogelijk, dat de piloten tengevolge van blikseminslag verdoofd of gedood zijn geworden en het toestel onbestuurd naar omlaag ging. In het gedeelte van de bui, waarin de "Uiver" zich tijdens het ongeluk bevond, woedde een hevig onweer.

Een electrische ontlading over het metalen toestel is dus geenszins onaannemelijk en er zijn ook enkele teekenen (de ronde, schijnbaar geponste gaten in bakboordsvleugel, een spoor op een revolver, dat aan vonkoverslag te wijten zou kunnen zijn), die in dezen zin enige aanwijzing geven.

Maar, al ware de veronderstelling van een electrische ontlading over het toestel juist, dan zou dit nog volstrekt niet behoeven in te sluiten, dat de piloten hiervan een nadelige invloed zouden hebben ondervonden.

De commissie kent uit de literatuur geen gevallen van ernstige beïnvloeding der opvarenden van metalen vliegtuigen door blikseminslag. Ook zou het al zeer toevallig geweest zijn, wanneer beide piloten tegelijk het slachtoffer waren geworden, terwijl bij de lijkschouwing geen teekenen van verwonding of dood door blikseminslag zijn gevonden.

Dat deze niet gevonden zijn is evenwel weer geen onaantastbaar bewijs, dat de piloten inderdaad niet door de bliksem gedood of verdoofd zijn geworden.

Al mag blikseminslag als oorzaak van het ongeval dus onwaarschijnlijk zijn, de mogelijkheid is niet met zekerheid uitgesloten.

Breuk in de lucht als oorzaak van het ongeval komt zeer onwaarschijnlijk voor. Buiten de plaats van het ongeval werden nergens sporen van het vliegtuig gevonden.

 

Van kwaadwilligheid of misdaad kwam geen enkel positief feit ter kennis van de commissie.

Zij verwijst na het schrijven van harer voorzitter van 25 februari 1935, no.22, gericht aan de Minister van Waterstaat, waarin te kennen wordt gegeven, dat waar de Minister zich dienaangaande blijkens zijn gepubliceerde tegenspraak der lopende geruchten omtrent misdaad en kwaadwilligheid reeds een vaste mening gevormd had, de commissie geen aanleiding had, harerzijds daaromtrent een nader onderzoek in te stellen, tenzij tot dusver onbekende feiten of aanwijzingen een nieuw licht mochten geven.

 

SAMENGEVAT OORDEEL OVER DE MEEST WAARSCHIJNLIJKE OORZAKEN VAN HET ONGEVAL

Als hoofdoorzaak moet worden aangezien het buitengewoon ongunstige weer, waarin het vliegtuig zich bevond.

Waarschijnlijk hebben tot het ongeluk bijgedragen de minder gunstige vliegeigenschappen van het toestel in zeer slechte weersgesteldheid en de nog geringe praktijk die de piloten met het toestel verkregen hadden.

 

De mogelijkheid van blikseminslag en dientengevolge van plotselinge verdoving of dood van de piloten is als oorzaak van het ongeval evenwel niet uitgesloten.

De commissie verenigt zich dus in hoofdzaak met de door Dr. van der Maas in zijn rapport neergelegde conclusies, welke luidden als volgt:

   

1. De oorzaak van het ongeval is hoogstwaarschijnlijk niet gelegen in brand, breuk of blikseminslag in de lucht, zomin als in storingen van technische aard.

 

2. Het moet waarschijnlijk worden geacht, dat de zeer ongunstige weersomstandigheden tezamen met minder gunstige vliegeigenschappen van het toestel in zware remous en vermoeidheid van de vlieger geleid hebben tot de botsing met de grond die de catastrophe tengevolge had.

 

Namens de commissie:                           16 April 1935.

de Voorzitter,

w.g. G.L. Schorer.